Waar ik was...
Waar ik was...
“Waar was ik toen ik nog niet geboren was?” vraagt Emma aan mama. “Wil je dat echt weten?” vraagt mama. “Ja,” antwoordt Emma. “Ik ben al zeven.” Eerst was je nergens. Helemaal nergens. Ik was er en ook je papa, die nog geen papa was. Alleen jij was er nog niet. Toen werd het zomer. Je papa en ik liepen langs de zee. Toen het donker werd, liepen we door de duinen terug naar ons hotelletje. We gingen op het ouderwetse bed liggen. We waren blij en bloot. We deden wat twee mensen doen die blij, bloot en gelukkig zijn. In augustus wisten je papa en ik het zeker: we krijgen een baby’tje! De dokter zei: “Het is al vijf weken oud. Het is zo groot als een rijstkorrel en het heeft een hoofdje en een staartje!” Toen werd het september. Ik ging de stad in en nam de metro. Niemand wist dat ik een baby’tje in mijn buik had. Je had al vingertjes, teentjes en een gezichtje. In november raasde een storm over het land. Ik zat veilig in ons huis en jij zat veilig in mijn buik. We schommelden samen heen en weer. Toen werd het stil. Het was december en het sneeuwde. Ik zat voor het raam en je schopte. Je schopte als een voetballertje. Je schopte alsof je eruit wilde, de sneeuw in, de wereld in. Toen werd het lente. Alles kreeg kleur. Nog even en dan is het zover, wisten je papa en ik. Dan zijn we met ons drieën. Toen moest er geboren worden. Dat was iets met pijn, slijm, bloed, tranen, kreten en daarna… een lange gil. Het was alsof je wilde zeggen: “Ja, ik wil!” Het voetballertje bleek een meisje te zijn. Je was een prachtige, sterke baby, met oogjes, oortjes, vingers, teentjes en een neusje. “En we noemen haar Emma,” zeiden je papa en ik tegelijk.